Op de plantage

Veel slaven kwamen terecht in Suriname, op suikerrietplantages. Daar moesten ze onder toezicht van een blanke opzichter en een zwarte opzichter (‘bastiaan’) werk verrichten voor hun Nederlandse baas. Ze kregen er niets voor betaald en het werk was heel zwaar: ze moesten suikerriet kappen, de grond ervan bewerken en sloten graven. Als ze niet hard genoeg werkten kregen ze zweepslagen. Ze mochten nergens heen, waren niet vrij, en werden erg slecht behandeld. Sommige slaven kwamen in opstand. Dat deden ze dan altijd met een grote groep, dan stond je sterker. Ze doodden de blanken en staken gebouwen in brand. Sommigen vluchtten naar de oerwouden. Deze gevluchte slaven werden marrons genoemd. De marrons kwamen bijeen en stichtten dorpen. Ruim 10% van alle slaven in de 18e eeuw werd marron, dat waren er ongeveer 7.000. 


Hier zie je hoe de plantages er ongeveer uitzagen. Ze waren vierhoekig en lagen allemaal naast elkaar, rondom een rivier. Deze rivier heet de Suriname-Rivier.

Tijdens de slavernij zijn er veel liedjes gemaakt. Muziek maakte deel uit van het alledaagse leven op de plantages. De slaven zongen over verschrikkelijk het was en over hoe ze verlangden naar huis. Ze zongen ze terwijl ze aan het werk waren, zwoegend in de brandende zon. De liedjes waren bedoeld om te vermaken, maar vooral om de tijd sneller te laten voorbijgaan en de pijn van het zware werk te verzachten. Hieronder een fragment over een bekend slavenlied:

Sla bastiaan, sla.
Mijnheer, mijnheer, heb medelij!
Denk aan het kind, en hoe ge mij
in vroeger tijd beminde zeer,
En hoe ik nog u min, mijnheer.
Sla bastiaan*, sla!
Voor deze vrouw is geen gena!
Toen gij als blankof’cier hier kwam,
Toen wist ik nog niet van een man.
Hoe gij mij toen beminde zeer,
En hoe ik nog u min, mijnheer.
Sla bastiaan, sla!
Voor deze vrouw is geen gena!

Slaven aan het zingen en dansen.